57. “HIER NEEMT WELDADIGHEID DE NOODDRUFT IN HAAR HOEDE...”
Mijn opdracht was duidelijk: een stadsarmenhuis bouwen, waar de zedelijke graad van arme, werkloze volwassenen en oudere kinderen moest worden verhoogd, door nuttige arbeid, opvoeding
en onderwijs en waar geleerd werd spaarzaam, sober, geduldig, godvruchtig, ijverig en met respect voor de hoger geplaatsten te leven.
Ik accepteerde de opdracht, omdat ik overtuigd was van het grote belang dat ermee gediend was, maar de neerbuigende en gebiedende toon vond ik verschrikkelijk.
Als armvoogd had ik bijna dagelijks te maken met bedeelden die in mensonwaardige omstandigheden leefden. Het waren die beelden die ik bij de voorbereiding van de bouw steeds voor me zag.
Zo trof ik een vrouw aan met acht kinderen in een onderkomen waar zon, wind, regen en ongedierte vrije toegang hadden.
Ze stookte een vuurtje op de natte grond waar haar kinderen op hun buik bij lagen.
In
een andere woning die meer weg had van een varkenskot, woonde een man die weigerde te bedelen, bijna brodeloos was en die moest leven van één brood van de bedeling per week.
De wanhoop die uit de ogen van deze mensen sprak, verschrikkelijk!
En dan te bedenken dat het leven hier vaak nog gunstig afstak bij het leven in steden waar een kwart tot een derde deel van de bevolking van de bedeling leefde en een
kwart van de babys stierf voor het eerste levensjaar.
“Je hebt
je de zorg van de armen altijd aangetrokken, je kunt ze nu niet in de steek laten”, hoorde ik mijn vader steeds weer zeggen.
Ik speelde met de gedachte om bij de opening van het stadsarmenhuis mijn eigen overwegingen eens luid en duidelijk naar voren te brengen:
Dat ik de erbarmelijke omstandigheden waarin veel gezinnen dag in dag uit moesten leven, een afschuwelijk schandaal vond, omdat ze niet door natuurgeweld werden
getroffen, maar door geweld dat mensen elkaar aandeden.
Dat er bij
natuurrampen werd geroepen: “God straft”, maar dat God hier niet strafte, maar de rijken die niet beseften dat ze het volk uitbuitten.
Dat ze hun zaken dreven, dankzij het werkende volk dat hen welvaart bezorgde.
Dat ze schreeuwden dat het hemeltergend was wanneer de armen, omdat ze het dagelijks brood voor hun kinderen niet konden
bemachtigen, het bij de rijken ‘haalden’.
En ik zou tegen hen zeggen
dat onrecht en uitbuiting ziektes van de mensheid waren en dat armen niets te verliezen hadden, maar een wereld te winnen.
De grote Verlichters Locke en Voltaire zou ik er bijroepen met hun ‘Visioen van rechtvaardigheid’ en hun verlichte
denkbeelden over de natuurlijke rechten van burgers.
En natuurlijk ook de Schotten
James Stuart en Adam Smith die vonden dat het onze plicht is te zorgen voor goede leefomstandigheden en voldoende werk om zo het leven beter, mooier en sterker te maken.
Maar misschien kon ik ook een afbeelding laten zien van het schilderij van ‘De Zeven Werken van Barmhartigheid’ en de aanwezigen vragen of ze ook iets merkwaardigs zagen.
Keken ze goed, dan ontdekten ze, tussen de behoeftige en ongelukkige armen, bedelaars en zwervers, de Man van Nazareth, niet opdringerig op de voorgrond maar wat achteraan.
Zo heeft de de ‘Meester van Alkmaar’ in 1504 Christus woorden in beeld gebracht:
“Want
Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen. Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht. Ik zat in de gevangenis en gij hebt Mij
bezocht.
En voor zover je dit hebt gedaan voor ook maar een van de geringste
van die broeders, heb je het voor mij gedaan.”
De opening werd verricht door het onthullen van een muursteen met de tekst:
“Hier neemt weldadigheid de nooddruft in haar hoede, de nijvre kus haar hand de luiaard prijs haar roede.”
Er werd geapplaudiseerd en om mij heen hoorde ik instemmende opmerkingen: ”Mooi”, “Prachtig”
en “Ze mogen ons wel dankbaar zijn”.
Iemand tikte mij op de
schouder, en vroeg:
“Weldadigheid,
ben jij dat? En moet ik jouw hand kussen en roede prijzen?”
Het was Taeke.
De nacht na de gebeurtenissen rond de opening van het stadsarmenhuis deed ik geen oog dicht.
Ik was ontdaan. Het applaus klonk maar door, en Taeke bleef maar roepen: “Weldadigheid, ben jij dat? En moet
ik jouw hand kussen en roede prijzen?”
De woorden, met sierlijke letters in
steen gebeiteld, waren voor de eeuwigheid bedoeld.
Evenals bij de bouwopdracht had ik
nu opnieuw gezwegen en wie zwijgt stemt toe: armen leren, sober, geduldig, godvruchtig, ijverig en met respect voor de hoger geplaatsten te leven. Het voelde alsof ik Taeke had verraden.
EISES DIGITALE SCHATKIST
KIJK, DENK, DOE EN ONTDEK
👍 In “Hier neemt weldadigheid de nooddruft in haar hoede”
denkt Eise er aan om een afbeelding te laten zien van ‘De zeven werken van barmhartigheid’
Zes van deze werken zijn gebaseerd op de woorden van Christus
volgens het Evangelie naar Matteüs : "Want Ik had honger en gij hebt Mij te
eten gegeven, Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen. Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik zat in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht.'' (Matteus 25, 35-36).De
zeven werken van barmhartigheid zijn tot op de dag van vandaag een bron van inspiratie geweest in tal van kunstwerken en literatuur.
Meer weten?
1 Zeven Lichamelijke Werken van Barmhartigheid2 De 7 werken in de kunst3 Zeven Geestelijke Werken van Barmhartigheid
De zeven werken
van barmhartigheid